Geschonken vrede

Ergens in 1944 mochten lezers tijdens een bijeenkomst vragen stellen aan de bekende Engelse schrijver C.S. Lewis, die zich had bekeerd tot het christelijk geloof. Een vraag luidde: ‘Heeft u erover nagedacht welke religie u het gelukkigst kan maken?’ Lewis was er kort over. ‘Ik koos niet voor religie om me gelukkig te maken. Ik heb altijd geweten dat een fles port dat beter zou doen. Als u een religie wilt waar u zich echt prettig bij voelt, raad ik het christendom zeker niet aan.’

Mijn oud-collega op mijn eerste werkplek, dominee Sake Stoppels, haalt dit voorbeeld van C.S. Lewis aan om duidelijk te maken wat het betekent om christen te zijn in onze tijd. Ik leen enkele van zijn gedachten. Het christelijk geloof heeft vandaag voor veel mensen een ‘bevestigende, troostgevende en rustgevende functie’ gekregen. De behoefte aan rust en acceptatie is heel begrijpelijk in een samenleving die ‘in allerlei opzichten onbarmhartig hard is’. Maar dat kan nooit het hele verhaal zijn. Want het christelijk geloof is ook gericht op verandering van mensen. In het christelijk geloof gaat het enerzijds om comfort en anderzijds om uitdaging. Dat laatste mag best wat vaker voor het voetlicht worden gebracht. Want als je het evangelie goed leest kun je niet zeggen: iedereen moet maar doen waar hij of zij zelf zin in heeft, of doen wat goed voelt.

Zo is het verleidelijk voor een predikant (van welke huize ook) om vooral de comfortkant van het geloof te benadrukken. Dat ligt lekker in het gehoor en daar kun je mee scoren. Het is echter ook voorspelbaar, waardoor het gaat vervelen. Bovendien is het niet fair naar wat er in de Bijbel staat. In de preek alleen de uitdaging beklemtonen, is evenmin wijs. Wie heel concreet benoemt wat goed en wat fout is, loopt het gevaar in moralisme te vervallen. In een parochie is de betrokkenheid van mensen heel verschillend. Alle kleuren van het politieke spectrum zitten in de kerk. Het is al heel wat dat al die verschillende mensen in de kerk samen kunnen komen rondom het evangelie. De kunst als prediker is om het evangelie niet in de weg te staan door de indruk te wekken dat je er maar voor één groep mensen of één politieke kleur bent. Tot zover mijn voormalige collega. Zijn betoog deed mij denken aan een Joodse vertelling.

Een man stelde een vraag aan rabbi Susja: ‘In de wet staat, dat ieder mens zich iedere dag moet afvragen wanneer zijn werk zal reiken tot aan de werken van Abraham, Isaak en Jacob.’ ‘Maar,’ zo vervolgde de man, ‘hoe zouden wij durven denken dat wij de aartsvaderen kunnen evenaren?’ De rabbi zag hem aan en sprak: ‘Zoals Abraham, Isaak en Jacob ieder een nieuwe dienst in het leven riepen, de één van liefde, de ander van kracht, de derde van schoonheid, zo moet ieder van ons ernaar streven iets nieuws te stichten volgens zijn of haar aanleg. Ieder mens dient te beseffen dat hij enig is in deze wereld en dat zijns gelijke nog niet op deze aarde is geweest. Ware zijns gelijke reeds hier geweest, hij zou er niet behoeven te zijn. Iedere enkeling is geroepen zijn aanleg te vervolmaken. Waar dat niet geschiedt, vertraagt het de komst van de Messias. In het komend Rijk zal mij niet gevraagd worden: Waarom ben je Mozes niet geweest? Mij zal gevraagd worden, waarom ben je Susja niet geweest?’

Dit soort mijmeringen prikkelen en dagen uit tot een perspectiefwissel. Wie ben ik als gelovige mens? Waar is het nu echt om te doen? En wat kan ik bijdragen op mijn weg? Daarover nadenken levert niet onmiddellijk en zichtbaar resultaat, het oogt niet nuttig. Maar het schept wel de voorwaarden voor een dienstbaar en zinvol bestaan. In de Veertigdagentijd ligt de ruimte om vanuit dat perspectief te leven. Door te beseffen dat ieder van ons enig is, ertoe geroepen om te worden wat God heeft bedoeld voor precies jou. Dat te ontdekken is een weg van luisteren, de woorden bewaren in ons hart en de woorden te overwegen. Die weg leidt misschien niet tot rust of tot comfort. Maar wie haar durft te gaan, is op weg naar de door God geschonken vrede.

André van Boven